Klimaatwichelarij: de bonte paddenvanger


De Romeinen namen geen risico’s. Voor ze een zware veldslag aanvatten of de knoop van een lastige politieke beslissing doorhakten raadpleegden zij een korps van ‘augures’, een kruising tussen priesters en waarzeggers die de vogelwichelarij bedreven.

Hoe de ‘augures’ tot hun voorspellingen kwamen gaven zij wijselijk niet prijs, maar zij interpreteerden als aloude sjamanen de vliegpatronen, aantallen, vliegrichting en kreten van overvliegende vogels. Vogels die hoog of laag, links of rechts en voor of achter hun observatiepost, hun ‘templum’ (waar het woord tempel van is afgeleid!) doorkwamen, kregen aparte betekenissen. De augures hadden naar het schijnt een boontje voor kraaiachtigen, arenden en spechten.

Vandaag kunnen wij deze vorm van astrologie met vogels belachelijk vinden, maar de ‘auspicia ex avibus’ (voortekens door vogels) die de augures bij hun gehoor op de mouw spelden werden in de antieke oudheid bloedserieus opgevat. Ook de Grieken, Etrusken of Kelten vonden vogelwichelarij een gewichtige zaak (voor meer: lees ‘Op vleugels van de ziel’ van Ton Lemaire).

Tegenwoordig, in deze schijnbaar meer doorgestudeerde tijden, maken wij een nieuwe verschijningsvorm van de ‘augur’ of vogelwichelaar mee: de klimaatwichelaars. Overal zoeken ze onder de wilde fauna en flora naar ‘voortekenen’ die zouden kunnen aantonen dat er met ‘het klimaat’ iets levensbedreigend aan de hand is. Hun veld van eer is de maatschappelijke beroering rond de ‘klimaatopwarming’ (‘83 procent is bezorgd om het klimaat’, De Standaard 1 februari 2007) waar onderhand geen krant of (pulp)blad nog aan voorbij durft te gaan. Koppen als ‘De wereld is om zeep’ (commentaarstuk De Morgen 3 februari 2007), ‘De toekomst oogt vooral dramatisch’ (zelfde krant, 7 april 2007) of de  ‘Zondvloed komt snel dichterbij’ (Het Nieuwsblad 21 februari 2007) steken aan als sirenenzang.

Velen hebben deze kwetsbare flank van de media ontdekt en schamen zich niet om ze ongeremd te mis/gebruiken, inclusief  politici, natuurbeschermers, wetenschappers en lobbyisten (‘Bedrijfsleven omarmt klimaat straks jubelend’, De Telegraaf 3 februari 2007). Bekende burgers moeten al of niet met rode konen hun desastreuze ‘ecologische voetafdruk’ opbiechten, van iedere meikever die het waagt begin april uit te vliegen wordt de CO²-uitstoot gemeten en Maartse viooltjes die drie weken ‘te vroeg’ in bloei schieten worden bibberend geïnterpreteerd als verkiezingsdrukwerk voor Groen!.

Het gekke is dat zelfs bladen waar men het niet van verwacht, als bekeerde en belerende gelovigen de klimaathype aanwakkeren. Met ‘S.O.S. Temperatuur’ begon het weekblad Humo op 30 april (jaargang 2007, nr. 18) een mini-reeks over ‘de opwarming van de aarde’. Het eerste verhaal presenteerde zich als een ‘ABC van de klimaatopwarming’. Het opende met een samenzweerderig statement: “Krijgt u ook zo de kriebels van klimaatvoorspellers? Dat voorspelt maar raak, en verzuipen we niet in 2050, dan is het wel in 2100. Laten we ons eens beperken tot de toestand in eigen land, nú.” Kortom, Humo ging zijn lezers geen katten in zakken verkopen, geen bij het haar getrokken lange termijnvoorspellingen opdissen. Na lectuur van het stuk dat als titel ‘“Dit, kinderen, is de februarikever. Voorheen bekend als de meikever”’ meekreeg, kon men slechts noteren: ‘Dit, kinderen, wordt een klassiek schoolvoorbeeld van hoe men mensen angst aannaait…’ Ratelslangen, zwarte weduwes, vraatzuchtige termieten, plaagmieren, mislukte oogsten, enge ziektes,

natuurrampen, ze werden allemaal in linie gezet om het op kooktemperatuur gebrachte doembeeld te versterken. Dit was stofblikjournalistiek, een samenraapsel van items waarvan op zijn minst de helft gratuit en aanvechtbaar waren. De meeste aangesneden onderwerpen werden éénzijdig geduid, niét genuanceerd en hadden vaak totaal niks met klimaatinvloeden te maken.

Een aantal zaken waren zo flagrant onjuist of  lichtjes demagogisch dat ik verwachtte dat in de weken erna de rubriek lezersbrieven een en ander ging rechtzetten. Zelfs dat viel tegen, ook al bevatte het stuk tal van feitelijke onjuistheden.

Het zou mij te ver voeren om bij alle items uit dit ‘alfabet’ kanttekeningen of correcties te plaatsen. Alvast de Drijvende huizen, het Everzwijn (zie aparte bijdrage deze site), de Garnaal, de Halsbandparkiet, de Inktvis, de door teken overgebrachte ziekte van Lyme (in 1975 genoemd naar een stadje in de Amerikaanse staat Connecticut), de Mieren, de Ratelslang of de Zwarte weduwe uit dit alfabet hadden zo goed als niks met klimatologie te maken en zo goed als alles met de gevolgen/uitwassen van overbevissing, internationale (dieren)handel, woningnood, verstedelijking (wat automatisch een ‘warmer’ microklimaat oplevert) of ecologische ontwikkelingen die los van het klimaat stonden.

Er lijkt echter geen kruid meer gewassen tegen de moderne augures die allerlei ‘voortekenen’ aan een ommezwaai van het klimaat toeschrijven. Een persbericht van Natuurpunt trachtte zelfs de doorkomst midden mei 2007 van opvallend veel witvleugelsterns (een zeldzame moerasstern met als bolwerk Wit-Rusland) af te schilderen ‘als een perfect voorbeeld van de ongewone dingen die ons te wachten staan’. Noch het natuurbehoud noch de media en het publiek zijn bij dit soort garengespin gebaat.

Dat zich in de natuur drastische omwentelingen kunnen voordoen zal geen zinnig mens bestrijden. In het klimaatsysteem zit kennelijk een drempelwaarde die bij overschrijding de boel hard van richting kan doen veranderen. Bij de overgang van de laatste ijstijd naar de huidige warme periode steeg de gemiddelde temperatuur - onder meer op Groenland - binnen de vijftig jaar met zo’n 7 graden! Maar wanneer men alle huidige veranderingen reflexmatig in een paniekerig  klimaatdaglicht wil stellen wordt elke kritische zin verlaten (zie ook de bijdrage ‘Iconografie van de eekhoorn’ hogerop).

Met de maatstaven die vandaag worden gehanteerd had men destijds net zo goed de invasies van het steppehoen (1863-‘64 en 1888-‘89), de spontane kolonisatie van Europa door de Turkse tortel (1950-1960), de opbloei van de ortolaan rond 1950 (intussen als broedvogel uit Nederland en België verdwenen) of de voorspoed van de Europese kanarie rond 1975 (startte voor 1850 met zijn noordoostelijke expansie) aan een opwarmend aardklimaat kunnen toeschrijven. Om nog te zwijgen over de ‘exoten’ die door menselijk handelen in West-Europa verzeilden, zoals het konijn, de Chinese wolhandkrab, de faroamier en tal van zeeorganismen, zoetwatervissen, bomen en planten.

De ‘exotische’ halsbandparkiet (de H in Humo) leeft deels aan de voet van de Himalaya waar hij op temperaturen als in Europa is berekend. Dat hij na zijn opzettelijke vrijlatingen in Brusselse of Amsterdamse parken zijn draai vond (ook in India werd hij een succesvolle stadsvogel) mag dus niet verbazen (een prestatie waar duizenden ontsnapte kanaries of grasparkieten nooit in geslaagd zijn). Vondsten van meikevers (de M in het Humo-alfabet) in december of  januari (terug te vinden in ieder krantenarchief) zijn waarschijnlijk een fenomeen van eeuwen.

Uitgerekend hier knijpt de schoen. Een vak als ecologische geschiedenis of historiek van wilde planten of dierenpopulaties is altijd stiefmoederlijk behandeld, wordt veel te weinig gedoceerd. In deze tijden van klimaathysterie wordt dit cash betaald. Heel wat uitspraken, ook van vakbiologen of professionele natuurbeschermers, komen neer op onzorgvuldig giswerk. Verwonderen hoeft dit niet want van de fauna en flora van vóór 1950 zijn meestal slechts anekdotische waarnemingen beschikbaar, waardoor lange-termijntrends ontbreken. Het systematische veld- en inventarisatiewerk op grote schaal kwam pas in het laatste kwart van de vorige eeuw van de grond. De kans dat er sinds 1830 nóg meimaanden zijn geweest waarbij honderden witvleugelsterns door de Lage Landen passeerden is zéér reëel want het aantal veldwaarnemers lag toen bedroevend laag en niet alles wat ‘speciaal’ was werd toen door jagers herkend en met een geweerschot ‘verzameld’. Dat vernauwt de speelruimte om de waarnemingen of subtiele trends sinds 1980 in een breed tijdskader te interpreteren. Dan nog lijkt het voor sommigen erg moeilijk om zich met betrekking tot de meest recente gegevens aan de feiten te houden. Dat een niet in natuurhistorie onderlegd journalist bereid is om van zijn gesprekspartners veel te slikken en/of ingewikkelde zaken gekleurd of verkeerd weer te geven, mag dus niet verbazen.

In het Humo-ABC werd bij de letter C de Culicoides dewulfi opgediend, ‘een piepklein mugje’ dat verantwoordelijk werd gesteld voor de plotse verspreiding van blauwtong – een zuiderse veeziekte - in West-Europa. De zegsvrouw van Humo, een dame van de Boerenbond, mocht kwijt dat ‘zelfs de allergrootste expert twaalf maanden geleden nog met de hand op het hart verzekerd had dat zo’n tropische soort hier nooit zou kunnen gedijen’. Een medewerker van het Instituut voor Tropische Geneeskunde in Antwerpen had de euvele moed om te signaleren (in Humo 8 mei 2007) dat dit insect, een ‘knijt’ (Nederland en België tellen ruim 100 soorten knijten),  reeds in 1936 ‘in België werd gevangen en beschreven’ en hier ‘dus altijd al geweest’ is.

Voor de B van haar alfabet selecteerde het televisieblad de bonte vliegenvanger (Ficedula hypoleuca) met de droeve boodschap: “Tot eind jaren tachtig liep het aantal bonte vliegenvangers in Vlaanderen in de duizenden, vorig jaar werden er nog maar 600 à 1.000 broedparen geteld.”  Eén dubbel check op bladzijde 376 van de ‘Atlas van de Vlaamse Broedvogels 2000- 2002’ had de journalist het volgende kunnen leren: “In Vlaanderen werd de soort vóór 1980 slechts sporadisch broedend aangetroffen. De echte opmars van de soort begon in 1980 toen 36


Is de bonte vliegenvanger de kluts kwijt?

broedparen werden geteld, vooral in de Kempense bossen.” Rond 2002 werd de Vlaamse, nog steeds in de Kempen geconcentreerde broedpopulatie op maximaal 1.000 paren geraamd. Hoezo afname? De enige Belgische regio waar de bonte vliegenvanger reeds in de negentiende eeuw (schaars) nestelde was de Ardennen. Pas toen vogelbeschermers het Waalse bos met nestkastjes bemeubelden (speciale actie eind jaren zestig vorige eeuw) nam dit holenbroedertje toe tot vele honderden paren. In Nederland met 14.000 à 18.000 paren waren de landelijke trends sinds 1980 noch positief noch negatief. Voor heel Europa (Rusland niet eens meegerekend) wordt het aantal broedende bonte vliegenvangers op ongeveer 5 miljoen paren geschat.

Van deze bonte vliegenvanger – een Afrikatrekker waarvan de bulk in Scandinavië en ten oosten van de Benelux nestelt – mocht de voorzitter van de Vlaamse Vogelbescherming ongefilterd beweren dat hij half mei 2007 ‘de kluts kwijt’ was. Reden: te laat uit Afrika teruggekeerd om van het rupsenaanbod te profiteren. Dat was ‘door wetenschappers onderzocht’: “Het staat vast: deze soort komt door de opwarming in de verdrukking.” De voorzitter verwees allicht naar een anno 2001 in Nature verschenen artikel. Hetzelfde wordt intussen beweerd voor tal van andere trekvogels én voor standvogels als de kool- en de pimpelmees, met kopjes als ‘Trekvogels missen rups’ en ‘Jonge vogels missen rupsenpiek’. De lezers krijgen dit voorgeschoteld als een nakend

cataclysme zoals er ten tijde van de zure regenhype ook de revue zijn gepasseerd. Toen hadden gelijkaardige Nederlandse wetenschappers uitgevogeld dat zwarte sternen en mezen door kalkgebrek geen duurzame eieren meer konden leggen. En geen eieren betekende na luttele tijd geen vogels meer… Een ‘ontdekking’ die met het verstrijken van de jaren richting Fabeltjesland is opgeschoven, een weg die het vogels-missen-rupsen-verhaal bijna zeker ook zal inslaan. Soorten als bonte vliegenvanger of  koolmees met enorm uitgestrekte leefarealen, morfologische variatie binnen de populaties, een ruime keuze aan lievelingsbiotoop (bossen, tuinen), een breed voedselpalet en navenant miljoenen broedparen zijn in de regel gebufferd om met veranderingen om te gaan. Hun nakende ondergang voorspiegelen is op zijn zachtst gezegd voorbarig.

De P van het Humo-alfabet werd voorbehouden aan de pad (Bufo bufo). De conservator van een van de oudste Natuurpunt-reservaten in Vlaanderen, de Snepkensvijver bij Lichtaart, werd als volgt geciteerd: “Normaal is de paddentrek in april of in mei. Nu al begin februari. De laatste jaren zien we het tijdstip telkens met een week of wat vervroegen. Waar gaat dit eindigen?” Een medewerker van het INBO (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek) signeerde het eindvonnis: “De pad heeft last van én een wereldwijd virus én de opwarming. Het arme dier komt gewoon niet meer aan een fatsoenlijke winterslaap toe. Een pad die zo vroeg op het seizoen aan het paren gaat, is doodvermoeid en dus verzwakt. Deze soort krijgt het héél lastig.” Ook deze man/bioloog was kennelijk reeds zéér zwaar verzwakt toen hij deze uitspraken deed. Zijn voorspelling krijgt het héél lastig.

De pad is een veteraan van menige klimaat(om)slag en een van de succesvolste en meest verspreide Europese amfibieën. Alleen waar het te koud (hoogste noorden Scandinavië) of te warm en droog is (Spanje en Italië) geeft de pad niet thuis. In de Alpen leven ze tot 2200 meter . In de Benelux is deze overwegend nachtactieve soort nog steeds een algemene verschijning. Als koudbloedige wezens zijn ze het actiefst bij temperaturen tussen 7 en 21 graden.

Lang heeft men gedacht dat padden tijdens de overwintering onder de grond kruipen, daar onbeweeglijk blijven zitten en dan op een bepaald moment in het voorjaar weer naar boven komen. Niets is minder waar.” Het citaat is afkomstig uit het boek ‘Dierenlevens’ (zie deze site rubriek Boeken) waarin de Nederlandse specialist Jan van Gelder het leven van de pad in detail uit de doeken deed.

Om niet te bevriezen gingen zijn van zenders voorziene padden rond eind november ondergronds. In het bos met zijn vochtige humus was dat meestal tot op 30 cm , in de meer temperatuurgevoelige zandgrond van de open hei groeven zij zich tot ongeveer 80 cm in, bij dit ‘diepste’ cijfer waarschijnlijk via een bestaande konijnenpijp. Naar gelang de winterkou kropen de padden iets naar boven of naar onder. Hun lichaamstemperatuur schommelde van 0,6° C (een exemplaar dat te dicht bij de vorstgrens zat) tot 4° C.


De pad: een klimaatveteraan

Wanneer het weer het toelaat verlaten de eerste padden in februari hun ondergrondse schuilplaatsen. De bulk van de paddentrek (naar hun paaiplaatsen) gebeurt bijna uitsluitend tijdens optimale nachten bij 7 à 10° C en regenweer; meestal in maart met uitlopers tot midden april. In mei, zoals geponeerd door Humo, heeft vermoedelijk nooit significante paddentrek (heentrek richting poel) plaatsgevonden. Ook de afgekondigde gemiddelde jaarlijkse vervroeging van de paddentrek met telkens ‘een week of wat’ is allicht een door klimatitis ingegeven opportunistische aanname. De uitzonderlijk warme winter en lente van 2007 zorgden inderdaad voor erg vroeg (vaak in januari) actief geworden padden die reeds in februari ten volle hun marsbevel opvolgden (koppen: ‘Paddentrek twee maanden te vroeg’, ‘Padden gaan te vroeg op zoek naar poelen’), waardoor verschillende paddenoverzetacties die pas rond 15 februari begonnen een deel van de diertjes miste. Anderzijds was nog maar één jaar daarvoor de maartmaand zo koud dat een krant op 16 maart 2006 de kop ‘Padden laten het afweten’ liet afdrukken.

De grillen van het (paddentrek)weer zorgden al vaker voor onstandvastige krantenkoppen, van ‘Padden vroeg begonnen’ (25 februari 1995) en ‘Trek van padden begint één maand te vroeg’ (9 februari 2001) tot ‘Padden slapen nog, begeleiders wachten’ (16 februari 1998), ‘Padden stellen trek uit’ (16 maart 1998) en ‘Vrijwilligers speuren tevergeefs naar smoorverliefde padden’ (8 maart 1999).

Een statistische doorlichting van alle na 1985 door vrijwillige paddenvangers of -rapers geredde padden moet de komende jaren aangeven of en hoe de paddentrek kan zijn gewijzigd. Gezien het jaarrond wisselvallige activiteitsverloop van de pad  - bij te koud, te warm of te droog weer kruipen padden altijd zo’n 10 cm onder de grond - kan hun voorjaarscyclus zeker vervroegen, mede doordat zij geen zuivere winterslaap houden. Padden die onder kunstmatige omstandigheden een hele winter lang in het donker bij 5° C werden gehouden, vertoonden vanaf maart de grootste onrust en trekdrang. Het is zeer waarschijnlijk dat zij deze inwendige klok bij uitblijvende strenge winters kunnen/gaan vervroegen. Een ‘ramp’ hoeft dit niet aan te kondigen, gelet op de nu reeds bestaande verschillen tussen de paddenpopulaties: padden uit noordelijke of meer zuidelijke streken of padden die hetzij op grote hoogte hetzij in het laagland leven. De flexibele padden hebben dus redelijk wat pijlen op hun boog, zitten niet om een evolutie meer of minder verlegen. Allicht floten ze als eerste de onheilsprofeten naar huis.

De voorbije vijftig jaar beleefde de West-Europese fauna en flora frappante ontwikkelingen. Daarbij speelde de mens een notoire rol. Over de invloed van het klimaat bestaat in de regel onenigheid omdat de overbevissing, de landbouwrevolutie en de voortschrijdende verstedelijking het (hoofd)aandeel van deze of gene factor kunnen verdoezelen. Zo zijn zelfs warmteminnende vogels uit België verdwenen. De roodkopklauwier was rond 1850 nog een zeer vertrouwde broedvogel maar plooide naar het zuiden terug. Er was het komen en gaan van de cirlgors (rond 1940) of de hop die omtrent 1950 een beste tijd beleefde maar daarna als broedvogel de rol loste. Het recentste ‘slachtoffer’ lijkt de kuifleeuwerik, waarvan allicht geen 50 paren (enkel aan de kust) meer over zijn. In Nederland tuimelde deze soort van enkele duizenden paren rond 1975 naar minder dan 100 een kwarteeuw later. 

Vrij betrouwbare aanwijzingen voor de effecten van verschuivende temperatuurzones zijn het plankton in de Noordzee (sinds 1931 goed bemonsterd) of (in mindere mate) de korstmossen op stenen en bomen omdat ze beide op een groeiend aandeel warmtegebonden soorten wijzen.

Van de indicatoren uit andere groepen citeerde Humo enkel de vuurlibel (als één van de circa tien zuidelijke libellensoorten die vanuit Frankrijk lijken op te rukken) en de sardienen in de Waddenzee, al dient gezegd dat sardienen tijdens hete zomers altijd tot in de zuidelijke Noordzee doordrongen; het Engelse Cornwall hield aan de overvloedige sardienenvangst zelfs een visserijmuseum over!

Spinnen die kennelijk recent van een klimaatverwarming profiteren (waarbij het wegvallen van lange strenge winterperiodes voor alle soorten cruciaal blijkt) zijn waarschijnlijk de tijgerspin en het zuiders dubbelkopje. Maar de opmars van spectaculaire ‘zuiderse’ vogels als de grote en de kleine zilverreiger wijst bovenal op een spontane retour nadat deze witte reigers enkele eeuwen geleden door jacht en moerasverlies uit de Lage Landen waren verdreven. De opwarming en haar gevolgen voor plant en dier mogen stilaan reëel lijken, bij voorspellingen blijft men best uit de buurt van angsthazerij en sensatie. Hopelijk ligt de bonte paddenvanger weldra op apegapen. Ave pia anima!

(© Jan Desmet, 29 mei 2007)

naar boven

home site Jan Desmet